Hoor je de zee?

Gierik

‘Hoor je de zee?’ In: Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, jaargang 34, nummer 1, lente 2016 Op verzoek van de redactie schreef ik een essay over de invloed van water op mijn werk, in mijn leven.

Gierik-2 (Gierik-2.jpg)

Hoor je de zee?

Tijdens een zomervakantie in 1969 zoek ik nabij Bordeaux het water van de Atlantische Oceaan. Dat ben ik daarna, bijna onafgebroken, blijven doen tot en met afgelopen zomer. En altijd op dezelfde plek, aan de voet van een duin, de zee op gehoorafstand. Ik ging er schrijven. Het verblijf daar, meer dan duizend kilometer van mijn woonplaats, voelde weldra niet alleen aan als een lichamelijk en geestelijk oplaadpunt, de zee voorzag mij steeds ook van gedichten. Zoetjesaan ontwikkelde het schrijfproces zich tot ritueel. Ik kwam steevast met een flink aantal gedichten thuis, al waren ze nooit af en moest ik er nog aan vijlen. En elk jaar kwamen er ook kiezelstenen mee die ik van het strand raapte, waarmee ik de vier punten van het laken waarop ik lag en schreef aan het strand bond. Je vindt ze overal in mijn biotoop: rond de vijver die ik groef, op mijn bureau als presse-papier, op een stapeltje naast het bed waarin ik slaap en schrijf.

Was de zee in aanleg niet meer dan aangenaam om bij te schrijven, naarmate ik me thuis voelde golfde zijzelf mijn regels binnen tot en met de titels. Niet opzettelijk, ook niet terloops: eerder vanzelfsprekend bij een dichter die de dagelijkse dingen om hem heen tot poëzie verzint. In ‘Vloedlijn’ bijvoorbeeld belt een ik (voor het gemak de dichter) vanuit een telefooncel met zijn moeder:
Nooit moeder zo nabij/ als bij Bordeaux. De cel/ waaruit ik bel, maakt/ nu het vloed is bijna/
water. Ik voed de navel-/ streng van duizend kilo/ meter ouderwets met/ munten. Cijfers geven aan/ hoelang ik nog mag luisteren/ naar adem die mij leven gaf./ De haren in mijn oren rijzen/ van de dingen die zij fluisterend/ kan zeggen nu ik zover weg ben./ Als ik naar vader dreg, bekentzij mij zijn dood vlakbij./ Ik hoor hem sterven in haar stem./ Tweemaal per week spoelt moeder/ aan, ebt vader weg. En ik maar/ staren over zee, mijn droge lippen/ in de schelp van haar oor.

Veel van mijn gedichten liepen waterinfectie op, geruisloos liepen ze vol met water, met verwante beelden en beeldspraak. Er kwam sneeuw in mijn gedichten, ijs, een hangbrug, een bekken, stroom, de moederschoot, oevers, vorst, een veerdienst, polder, een kraan,  het is nooit meer opgehouden. Elk jaar verlangde ik thuis naar die verre bron van nog ongeboren verzen. Eerst riep de zee mij, als een mantra roep ik haar nu op. En hoe vaak wilde ik niet het water in als daar, en kroop ik tot aan mijn baard in bad, en niet zelden kwam de aanzet van een gedicht zich melden. Ik keek mijn ogen uit naar/ het weekdier in mijn dagelijkse bad, schrijf ik in ‘Bedrijvigheid’, waarin ik mijn ars poëtica ontvouw: uitgaan van de dagelijkse ervaring, de dingen bij de naam noemen. Mijn oog valt daarbij vooral op het intieme, de naaste, de naasten, de dichtbije mensen, de condition humaine in mijn kleine wereld. Gaande het gedicht roept het ene woord het andere op en verdwijnt niet zelden de autobiografische, anekdotische aanzet. Het gedicht schrijft dan zichzelf uit, gaat met mijn pen aan de haal, alsof ik er niet meer toe doe. Als ik mijn teksten teruglees, ontdek ik daarin de man die deze geschreven heeft. Ik schrijf uiteindelijk om erachter te komen, wie ik nu toch wel mag zijn. Het zegt meer over mij dan een spiegel, een psychiater.

In mijn verzen weerspiegelt zich weliswaar mijn leven, maar ook dat van anderen (hoop ik). Volgens de Amerikaanse dichter William Carlos Williams  (1883- 1963) ligt de essentie van poëzie in het concrete, particuliere, toegankelijke. Een gedicht kan alleen dan het universele, het hele leven uitdrukken als het vertrekt vanuit de persoonlijke ervaring. Zijn  - overigens filosofische - slogan  ‘no ideas but in the things’ heb ik tot de mijne gemaakt: ik probeer vanuit een (meestal private) anekdote, een levenservaring of een levensgevoel algemeen menselijke dingen op te roepen in een toegankelijk vocabulaire.

Een voorbeeld: ik probeer de volgende scène tot een gedicht te ontwikkelen.
Ik ben met mijn ouders in een wagen op weg naar Bergen aan Zee (!), ik lig achterin tegen mijn moeder aan, met mijn oor vlakbij de schoot waarin ik gelegen heb, in dat bekken, de binnenzee waarin mijn tweelingzus en ik een tijdje schommelden. Mijn vader vraagt aan mijn moeder of ze de zee hoort en ook een beetje aan mij, hoewel ze menen dat ik slaap. Ik denk er het mijne van en vraag me af, wat de diepere zin van mijn vaders vraag kan zijn.
Ondanks het feit, dat deze scène zich nooit in de werkelijkheid heeft afgespeeld, dat mijn vader geen auto kon besturen, mijn ouders nooit in Bergen zijn geweest, dus zo’n beetje alles gelogen is, houd ik vol dat ik daar bij ze in de wagen lig. Want zo heb ik het gewild: wij drieën bij de zee. Ziehier het resultaat:
Wij waren Bergen al voorbij./ Het linnen dak was opgestroopt./ Ik lag languit, mijn hoofd/ in moeders plooien./ Vader reed, geloof ik,/ op de sterren. Na een bocht/ of wat was hij verdwaald./ De maan liet doorschemeren/ dat we midden in/ de duinen stonden./ Zij meenden dat ik sliep./ Hoor je de zee?, vroeg hij./ Zij schoof mij uit haar schoot./ Zij gingen dieper/ in de nacht dan ik kon zien./ Heb ik ooit meer droom bedacht/ voor wat mij werd verzwegen?

Hoewel het nooit heeft plaatsgehad, is het in ‘Onderweg’ vlees geworden, zij het dat het gedicht zich niet helemaal aan mijn bedoeling hield. Wel zeer voorstelbaar, uit het leven gegrepen. Waarom wilde ik dit gedicht, dit tafereel? Waarom een vader die naar de zee wilde, verlangde misschien?, terwijl ik me dat niet herinner. Misschien schiep ik hem zo, om hem op mij te doen lijken? Romantische projectie?

Zo’n ‘misleiding’ kan ver gaan. In ‘Zandlichaam’ uit Klein Museum is sprake van de gewenste dood van de vader: Ik deed mijn best/ om vader te vermaken,/ begroef hem levend /waar familie bij lag./Ik schiep een lijk van hem,/ hoogde borst en buik/ tot baar. Water naderde,/ik maakte dat hij weg kwam./Golven rolden uit,/ een krans van wier werd/ bij zijn terp gelegd./ Een mummie van een man/ stond uit de dode op,/ begon door zee te waden.

Wat hierboven gezegd is over het waarheidskarakter krijgt hier een vervolg: de hele scène heeft zich nooit afgespeeld, hoewel die uit de realiteit gegrepen is, ga maar naar een willekeurig strand.
Het gedicht krijgt zijn uiteindelijke voltooiing in de dood van de vader aan het slot van de bundel. Oorspronkelijk had ik een cyclus over de laatste jaren van mijn schóónvader geschreven tot en met zijn dood, maar in de bundel maakte ik er mijn eigen vader van, omdat me dat goed uitkwam: Ik mag nog even/ tussen de gordijnen / zijn stil leven zien./ Onder glas geborgen/in een pak dat hem te wijd zit,/ steken hals en handen/ goeddeels binnen boord./ Hij heeft het blauwe/van een drenkeling./ Vooroverbuigend spiegel ik me/ in het ingelijst gezicht. / Uit één mond zwijgen wij. De cyclus sluit af met: ‘Dag vader’ zeg ik / tegen niemand meer.
Nu wilde het geval, dat mijn moeder tijdens de presentatie van de bundel stomverbaasd  moest vernemen dat haar man, onze vader, gestorven en begraven was, terwijl zij hem springlevend,  nou ja tamelijk beverig thuis had achtergelaten. Zelfs Herman de Coninck die de bundel inleidde wist niet waar hij kijken moest, toen hij dit vernam. Hoe dan ook, in deze gedichten zette ik de feiten naar mijn hand, is er sprake van een illusoire werkelijk -heid: zo moest het zijn kennelijk. En weer is er de zee (ook in de metaforiek), het water.

Dubbele misleiding was er, toen ik in Lippendienst onder het heteroniem Stella Napels gedichten in de ik-vorm afscheidde over een vrouw die terugziet op een relatie. Veel van de gedichten erin hadden in De Revisor gestaan onder de naam van mijn moeder, Mathilde Lippens. Lovende kritiek was haar deel. Toen de bundel uitkwam en mijn identiteit ontdekt werd, voelden de recensenten zich belazerd. Een ik in poëzie wordt nog altijd vereenzelvigd met de maker, anders dan in proza. Dat is de menselijke fout die zowat elke lezer maakt, ook al stemt het geslacht van de maker met dat van de ik overeen. Dichten is zo natuurgetrouw mogelijk liegen.

Op mijn geboortedag kabbelde de Dommel op vijftig meter van mij voorbij. Mooiere naam voor een stroom heb ik nooit ontmoet, nooit kunnen bedenken. Dat mijn Borgerhoutse moeder mij de roepnaam Walter gaf, had ik toen al als omen moeten zien: de l (initiaal van mijn vaders achternaam)  midden in het water. Ik stel me in ‘Toedracht’ mijn conceptie voor: aan het water.
De dolverliefde man/ die aan de slootkant/ om een meisje draait/  is niemand minder dan/ mijn vader die vandaag/ mijn leven in haar maakt./ Moeder die op haar klompen/ aanvoelt waar het op uitloopt/ dobbert dichter naar de sloot./ Haar hoofd kan daar vol/ rimpels stromen. Haar spiegel-/ beeld gaat door de knieën./Kijk haar onderlijfje/ boven komen drijven. Het had zo kunnen gebeuren, sterker nog: zo had het wat mij betreft móeten zijn. Maar het geschiedde
anders in de wereld buiten het vers, heb ik uit de meest betrouwbare bron vernomen.

Het gebeurt op een braderie in park Stapelen, toevluchtsoord van dokterspelende kinderen in mijn Brabantse geboorteplaats Boxtel; er is een spel gaande waarbij een postillon d’amour meisjes aan jongens koppelt en omgekeerd; ik ontvang in rondborstige letters een aanzoek. Even later ben ik met haar in een van de holtes van de bloeiende rododendrons, en een dag later sidderen mijn meanderende armen om haar lijfje op een kano in de Dommel. ‘Ik hou van jou’, galm ik mijn eerste rijmende versregel in de geluidsinstallatie van de echoput op de koer van kasteel Stapelen. Wie die jou was, ben ik kwijt. Misschien weet het water dat nog op te helderen. Vijftig jaar na dato schrijf ik het zo ongeveer uit in het gelijknamig gedicht, maar zelfs wat ik hierboven beschrijf is gelogen, zo had ik het gewild maar het was fictie, behalve (in) het vers.
 

En veel later ben ik daar weer, nu met mijn zoon die ik leer schaatsen op de bevroren slotgracht: Ik zet mijn zoon op sterk water./ Wij staan tegenover het kasteel./ De ring van ijs slaat/
duizend bruggen tegelijk./ Van de kant af moet hij/ weer staan en lopen leren.
Flauwekul, ik ben daar nooit met mijn zoon geweest, hij is elders opgegroeid, kan nog steeds niet schaatsen. Waarom wilde ik dit? Waarom wilde het gedicht naar het water?

Waarom verhuisde ik in 1984 vanuit het heuvellandschap van Groesbeek (!) naar dat van de vennen op vijf minutenloopafstand? Omdat ik de waterkrachtcentrale van de zee was gaan missen die me ‘s zomers inspireerde en ik daar geen genoegen meer mee nam en naar waterrijker terrein verkaste?
Ik woon sindsdien tussen de Maas, de lieflijke, en de Waal, de rumoerige, inzoomend tussen de Hatertse en Overasseltse Vennen en het Maas-Waalkanaal. Nog meer inzoomend: tegenover een gracht/sloot met in mijn achtertuin een vijver. Mijn huidige partner leeft zowat aan de Waal, mijn vorige vlakbij de Maas.

Zonder reserve kan ik zeggen, dat de zee een groot deel van mijn gedichten heeft los-geweekt die me bewust gemaakt hebben van haar betekenis: motor van mijn verbeelding, hartslag van mijn verzen, toegang tot mijzelf. Je bent je gedichten zoals de zee haar kiezels is, echo’s uit een put.

Victor Vroomkoning Tachtig, Zijn mooiste gedichten/ Intiem bestaan, over de poëzie van Victor Vroomkoning Gebroken WitVrije ValParenOmmezienDodemontStapelenHet formaat van waterlandBij verstekVerloren spraakIJsbeerbestaanLippendienstOud zeerEcho van een echoKlein MuseumDe laatste dingenDe einders tegemoetOorlogsgeweld in OoijpolderMijn overbuurvrouw is een meeuwLevensbericht Wam de MoorHet Nijmegengevoel Langs brede rivierenOranjesingel 42 Het BenedenstadsliedIk wou dat ik een vogel wasViering 80ste verjaardag op 6 oktober 2018Vluchtelingen in de stadVroom, frivool, VileinIlja Leonard PfeijfferOmtrent VincentGelderlandDe 100 mooiste wielergedichtenVan Hugo Claus tot Ramsey NasrAvenueDe eerste eeuw van BoonDe Nederlandse poëzie in pocketformaatBoem Paukeslag!Tijd is niks, Plaats bestaatOlifant in BoaDe bruiloft van KanaSchijndel belicht en gedichtPoëzie & beeldenStadsdichters bijeenLuister - Rijk - KijkenArnhem-NijmegenAgenda 2007TransfiguratieVers verpaktVerstild Nijmegen, Agenda 2006Waar ik naar verlang vandaagHet liefste wat ik heb25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005Agenda 20051944 - Brabants Centrum - 2004Alles voor de liefdeNooit te vangen met haar eigen penNavel van ’t landSpiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst10 Jaar NijmegenprentDe geur van ieder seizoenHet is vandaag de datumDe mooiste sonnetten van Nederland en VlaanderenHoe wordt je halfopen mond gedichtRoute 65Het mooiste gedichtBr.O.Nr.Geen dag zonder liefdeInversZie de stille minuut van de roosGroesbeekOmmetje DukenburgEen proces in de hersenenKeer dan het getij en schrijf!Circuit des SouvenirsSchrijversportrettenDodemontStapelenHet formaat van waterlandBij verstekIJsbeerbestaanTurning TidesEen zucht als vluchtig eerbetoon