Nijmegen in gedichten, samengesteld door Wam de Moor, uitgeverij 521, Amsterdam 2005. Hierin zijn opgenomen: Dodemont; Rustoord, november; Begraafplaats Daalseweg; Jonkerbos; Ommelanden 1-5 (te weten: Overzet, Ooijpolder, Logboek, Uitzicht, Hatertse Vennen) en Tijdrit.
Logboek
Vijf mei, Mookse Plas. Een binnen-
band is gauw gevuld. Met kind
in zee, tien meter van de kant.
Tijd en plaats om te vertellen.
Er was, steek ik van wal, een man
die met zijn kind de wereld zou bevaren.
Aan zijn dromen lag het niet. Hij sliep
jaren met zijn schip, liep ermee
de baaien binnen die hij wilde.
Het waken werd steeds minder.
Hij mijmerde van zeilen midden
op de dag bij windstil weer.
Toen moest nog het kind gemaakt
dus droomde hij flink door.
Maar mist stak op, benam hem overdag
het zicht op zee en ’s nachts
verloor hij steeds meer knopen.
Aan lager wal ontmoette hij een kind
dat op hem leek. Het zag zijn schoen
aan voor een bootje.
Rustoord, november
We lopen te bekijken wat er niet meer is,
zelfs de letters en de cijfers die verwijzen
raken uitgewist.
Dan een bulk bloemen in het zand, de linten
kleven van de mist.
Schort je rok op, zeg ik.
Ze knoopt me los en sluit haar lippen
om wat klopt en gist.
Jonkerbos
Met lampen aan - God is van Licht -
haar duister tegemoet. Het eeuwig
schijnend lint ontstelt bij kruisingen
het dagelijks verkeer. Soms glipt
een derde tussendoor, verstoort
de stoet, aanvankelijk een bloemen-
corso voor wie niet vermoedt
hoe zij is uitgebloeid om wie
wij even later in de zoden staan.
Familie heeft een alibi voor zonne-
brillen. Achteraan de eerste anekdote.
Na het graf mogen de grappen
harder, hoeveel obers nog op bidders
lijken. Er is jonge na de dood.